26 november 2004


DE PILTDOWN-MENS EN DE MAMMOETJAGERS VAN HOOGERSMILDE -
over bedriegers & bedrogenen


Jean Pierre de Warrimont
s u p p l e m e n t
printversie (1430k)

De afgelopen eeuw hebben twee intrigerende fraudegevallen tot veel commotie geleid in de Europese archeologie. Het zijn de Engelse Piltdown-affaire en de zaak Vermaning & Wouters in Nederland. De twee affaires laten veel overeenkomsten zien. Zo is er in beide gevallen wel een verdachte maar geen bekentenis, wat ondermeer geleid heeft tot veel speculaties en grote tegenstellingen. Dit ligt anders bij een Japanse vervalsingzaak, waarbij de op heterdaad betrapte hoofdrolspeler Fujimura uiteindelijk publiekelijk een bekentenis heeft aflegd. Verdere analyse laat zien dat de drie genoemde affaires verstrekkende gevolgen hebben gehad voor de wetenschap en de verhouding met een deel van de amateur-archeologen. Opvallend hierbij is de rol van mensen, soms met duistere motieven, die direct aan deze zaken hebben bijgedragen.

Enkele centrale vragen die in dit artikel aan de orde komen zijn: Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van deze zaken voor de wetenschap en de verhoudingen tussen mensen? Welke mechanismen liggen ten grondslag aan deze zaken? Wat zijn de motieven van de dader? Hoe kan het dat dergelijke zaken vaak zo lang voortslepen? Wat is de rol van de media? En ten slotte: wat kunnen we leren van dit soort fraudegevallen?

Directe aanleiding en uitgangspunt voor het schrijven van dit artikel is het verschijnen van vier boeken in 2003. Ik richt mijn aandacht vooral op de hoofdrolspelers, de slachtoffers en het (wetenschappelijk) klimaat waarin de fraude kon gedijen. Allereerst is daar de opmerkelijke rol van paleontoloog-filosoof Pierre Teilhard de Chardin in de Piltdown-zaak. Ten tweede ga ik in op de rol van Ad Wouters in de Vermaning-affaire en enkele andere zaken. Ik belicht zijn inbreng omdat deze van invloed is geweest op het archeologisch onderzoek in Limburg in de tweede helft van de vorige eeuw. Naast de schade die door de fraude veroorzaakt is, heeft laatstgenoemde zaak bij beroeps- en amateur-archeologen geleid tot een grotere aandacht voor het steentijd-onderzoek in Nederland en een toename in het aantal steentijdvondsten.

Nieuwe boeken als uitgangspunt
Vorig jaar zijn er vier interessante boeken verschenen die betrekking hebben op of anderszins relevant zijn voor de geschiedenis van de archeologie in Nederland. In deze boeken komen twee vervalsingzaken aan bod.

Het eerste boek is Grondwerk - 200 jaar archeologie in Nederland, van de wetenschapsjournalist en klassiek-archeoloog Theo Toebosch. Hij beschrijft aan de hand van twaalf markante opgravingen, de geschiedenis van de niet-klassieke archeologie in Nederland, met een hoofdstuk over Hoogersmilde: Steentjeszoekers en de zaak Vermaning. Alhoewel dit een zaak is die voor minder ophef zorgde dan de Piltdown-affaire die een halve eeuw eerder speelde, heeft deze toch een stempel gedrukt op de eigentijdse archeologie beoefening in Nederland. Ze was voor Toebosch interessant genoeg om in zijn bundel op te nemen.

Afb. 1 en 2
Links: Paleontoloog Smith Woodward maakte deze reconstructie van de Piltdown-schedel op basis van de 'gevonden' schedeldelen (zie afb. 3). Bron: onbekend
Boven: Voor- en zijaanzicht van een beschadigde vuistbijl van Hoogersmilde. De 'vinder' is Tjerk Vermaning (lengte is 10,4 cm).

foto’s: Frans de Vries
grotere afbeelding

 

Boek twee is De oorsprong van het ‘eigene’ – Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme, een proefschrift van Martijn Eickhoff. Hij richt zich vooral op de ‘Werdegang’ van de Nederlandse archeologie in de eerste helft van de vorige eeuw. Wat opvalt is, dat er binnen het prehistorisch onderzoek in Nederland, slechts één archeoloog is geweest die vóór 1950, internationaal gezien, verdienstelijk werk heeft verricht: A. E. van Giffen (1884 – 1973).

In de jaren rond 1965, toen de Vermaning-affaire begon, was er een kennisleemte op het gebied van de Oude Steentijd in Nederland. Dit verklaart grotendeels de omvang van deze affaire. Toen ook werden op advies van professionele archeologen aanzienlijke geldbedragen aan Tjerk Vermaning betaald voor collecties met een duistere achtergrond.

In het derde boek, Scherpe stenen op mijn pad - Deining rond het onderzoek van de steentijd in Nederland, beschrijft prof. H.T. Waterbolk de achtergronden van de Vermaning-affaire en de opvallende rol van Ad Wouters hierin. Waterbolk was als directeur van het Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) in Groningen, betrokken bij deze geruchtmakende zaak.

Waterbolk gaat in zijn boek uitvoerig in op een complottheorie, waarbij we de namen van Dr. Assien Bohmers en Ad Wouters tegenkomen. Tjerk Vermaning is de hoofdverdachte in deze zaak. Ze heeft met Piltdown gemeen dat er nooit een schuldige kon worden aangewezen. Er zijn meer overeenkomsten. Reden om ook de Piltdown-affaire in dit artikel te bespreken.

 
 

Het vierde boek handelt over deze geruchtmakende zaak die wereldwijd aandacht trok en zich afspeelde in Zuid-Engeland in de eerste helft van de vorige eeuw. Het is Piltdown man - The Secret Life of Charles Dawson and the World’s Greatest Archaeological Hoax, van de archeoloog Dr. Miles Russell. Dit boek belicht de rol die de hoofdverdachte Charles Dawson heeft gespeeld bij talrijke vervalsingen.

De Piltdown affaire(1)
De jurist Charles Dawson maakt op 14 februari 1912 voor het eerst officieel melding van de vondst van menselijke schedelresten (afb. 3) te Barkham Manor, bij het plaatsje Piltdown (Sussex – Engeland). Dit in een brief die aan de paleontoloog Arthur Smith Woodward van het Natural History Museum in Londen was gericht. Smith Woodward en Dawson waren leeftijdgenoten, beiden geboren in 1864. Tot 2 juni 1912 was het alleen Dawson die vondsten deed in de grindontsluiting te Barkham Manor.

 
Afb. 3
De schedelresten van Piltdown.
bron: Spencer 1990b

Dawson liet zijn vondsten voor het eerst zien aan de jeugdige Franse jezuïet Pierre Teilhard de Chardin (1881–1955) op 20 april 1912 en aan Smith Woodward op 24 mei 1912. Zijn verzameling omvatte naast vuursteenartefacten en tandfragmenten van olifant (Stegodon) en nijlpaard (Hippopotamus), ook opvallend dikke schedelfragmenten van een mens die Dawson naar eigen zeggen zelf verzameld had in de Pliocene en Pleistocene grinden te Barkham Manor
(afb. 4)
.

 
Afb. 4
Barkham Manor in
2004.

foto: J. P. de Warrimont

Vanaf 2 juni 1912 werkten de drie samen totdat Teilhard de Chardin, die in Hastings in een klooster zat, in 1914 definitief naar Frankrijk vertrok. Na de dood van Dawson in 1916 is Smith Woodward blijven zoeken, maar hij heeft nooit meer een vondst gedaan die in verband kon worden gebracht met de Piltdown-mens.

De schedel die veel opzien baarde en die als de missing link tussen mens en mensaap werd gezien, werd door Dawson en Smith Woodward eind 1912 gepresenteerd aan de wetenschappelijke gemeenschap in Londen en kort daarna gepubliceerd (Dawson & Woodward 1913). Zij presenteerden de schedel als die van een nieuwe fossiele mensensoort, de Eoanthropus dawsoni, de Piltdown-mens, een mens die ouder was dan de Neandertaler.

In 1953 bleek dat alles was vervalst en dat de geprepareerde schedel was samengesteld uit beenderen van een recente mens (hersenschedel), een orang-oetan (kaak) en een hoektand van een chimpansee. Dawson gold na 1953 als hoofdverdachte voor J.S. Weiner, die met W. Le Gros Clark en K.P. Oakley het onderzoek naar de echtheid van de schedel had uitgevoerd en daarbij tot de conclusie was gekomen dat deze een vervalsing was.

In zijn artikel Science fraud at Piltdown: the amateur and the Priest, schrijft H.R. Booher in 1986 over de mogelijke rol die Teilhard de Chardin in de hele kwestie speelde. Zijn conclusie bevat twee kernpunten: Dawson is onschuldig en Teilhard de Chardin had alle kennis en ook toegang tot faunaresten om de zaak te kunnen vervalsen.

Maar in 1994 laat Gerell M. Drawhorn zien dat het vooral Smith Woodward was, die makkelijk toegang had tot faunacollecties waarin alle elementen zaten die voorkomen in de Piltdown-collectie. Dit maakte hem voor sommigen, waaronder Drawhorn, tot medeverdachte.

Toch blijft Dawson de hoofdverdachte. Wat sterk in zijn nadeel spreekt, zijn berichten over Dawson’s betrokkenheid bij diverse vervalsingen en daarnaast wordt hij beschuldigd van plagiaat, waarover J.S. Weiner in 1955 reeds berichtte (Weiner 1955).

In Londense academische kringen was hij door zijn opmerkelijke vondsten en originele ideeën, een gewaardeerd persoon. In feite gaf hij ze de schedel waar ze naar verlangden (Millar 1972). In Sussex echter, waar men hem beter kende, werd Dawson gewantrouwd vanwege allerlei vormen van wangedrag (Weiner 1955). Daar werd hij ‘de tovenaar (wizard) van Sussex’ genoemd. Steeds meer blijkt dat hij het karakter, de ervaring en de benodigde kennis bezat voor het construeren van een dergelijke vervalsing.

Het is echter niet helemaal uit te sluiten dat Smith Woodward het spel is mee gaan spelen en mogelijk verantwoordelijk is voor het planten(2) van de onderkaak in het grind bij Barkham Manor. Eoanthropus dawsoni bood voor hem een kans om roem te verwerven, die bij kon dragen aan zijn grote ambitie om directeur te worden van het Natural History Museum. Dat is niet gelukt. Wel werd hij voor zijn verdiensten in 1924 geridderd, waardoor hij zich Sir Arthur Smith Woodward mocht noemen.

 
Afb. 5
Castle Lodge in 2004. Eens de woning van Charles Dawson, aan de voet van de motte van Lewes Castle.
foto: J. P. de Warrimont

In 1907 verhuisde Dawson van het plaatsje Uckfield, waar hij met G. Hart een juristenkantoor runde, naar het nabijgelegen marktstadje Lewes. Hij betrok daar een riante villa naast een imposant motte-kasteel. Het is Castle Lodge (afb. 5) op een steenworp afstand van Castle Place 2-3 (nu High Street 166-167), waar zijn grote voorganger de medicus Gideon Mantell (1790–1852) ooit woonde. Mantell was een beroemde fossielenjager die belangrijk werk heeft verricht op het gebied van de geologie en archeologie (Brook 2002/2003). Hij beschreef in 1825 als een van de eersten een dinosaurus - de Iguanodon - en ‘het grote beest van Maastricht’ van dokter Hoffmann, de Mosasaurus hoffmanni Mantell 1829.

Later duiken er steeds meer geruchten op waaruit blijkt dat Dawson zeker geen onschuldig personage was (o.a. J.E. Walsh 1996: Unravelling Piltdown). Hij blijkt een notoire vervalser te zijn geweest, een fantast die een groot aantal aantoonbare vervalsingen op zijn naam heeft staan en die meer kennis bezat dan velen voorheen vermoedden (Russell 2003). De ambitieuze Dawson was steeds op zoek naar spectaculaire vondsten, maar vervaardigde of prepareerde die zelf ook, om zo meer roem te verwerven. Hij heeft Teilhard de Chardin en Smith Woodward voor zijn eigen karretje gespannen.

Stel dat Smith Woodward en/of Teilhard de Chardin de kwade geesten waren, dat zij de planters waren van de fossielen in de Barkham Manor-site. Dan is niet te verklaren waarom Dawson vooraf reeds drie van de vier belangrijkste vondstcategorieën uit de Piltdown-collectie bezat, waaronder de opvallend dikke menselijke schedeldelen, vuursteenartefacten en fossiele tanden van Stegodon en Hippopotamus, voordat zij hiervan kennis konden nemen.

Alleen de kaakdelen zijn als belangrijk nieuw element toegevoegd tijdens de periode van samenwerking met Teilhard de Chardin en Smith Woodward. Achteraf blijken deze van mensapen afkomstig te zijn en net als de andere schedelfragmenten geen Pleistocene ouderdom te bezitten. Zo waren alle Piltdown vondsten met kleurstoffen behandeld om ze ouder te doen lijken en de kiezen van de mensapen waren bijgevijld waardoor ze meer leken op de kiezen van een mens.

Dawson was pas zevenentwintig toen hij in 1891 zijn eerste vervalsing prepareerde (Russell 2003). Hij bezorgde Smith Woodward een tand van een nieuwe zoogdiersoort uit het Krijt die hij aan de kust bij Hastings gevonden zou hebben, waaraan de naam Plagiaulax dawsoni werd toegekend. In 1960 bleek dat dit ook een vervalsing was. De tand was met een vijl zodanig bewerkt dat deze de kenmerken kreeg van een zoogdiertand.

De gepubliceerde brieven in Spencer’s The Piltdown Papers geven een overzichtelijk beeld van de gebeurtenissen in de eerste helft van 1912. Ze sluiten uit dat Smith Woodward en Teilhard de Chardin eerder op de vindplaats waren dan op 2 juni 1912. Ook de latere zogenaamde Piltdown II-vondsten en de vondstmelding hiervan door Charles Dawson uit 1915, zijn onafhankelijk van Teilhard de Chardin en Smith Woodward gedaan. Bovendien had Teilhard de Chardin inmiddels Engeland al verlaten. Deze tweede Piltdown schedel heeft indertijd veel twijfelaars overtuigd van het bestaan van de Piltdown-mens, die gekenmerkt werd door een vrij moderne hersenschedel en een primitieve aapachtige onderkaak.

Teilhard de Chardin was de enige van de drie hoofdrolspelers die veertig jaar na de eerste publicatie nog leefde, tijdens het onderzoek dat de fraude in 1953 aan het licht bracht. De kaak werd door hem trouwens nooit als een primitieve mensenkaak gezien, maar als de kaak van een Pleistocene aap, die niet bij de gevonden hersenschedel van Eoanthropus dawsoni paste.

De vrij geringe belangstelling voor de Piltdown-vondsten in zijn eigen publicaties en zijn geringe medewerking aan het onderzoek uit 1954, hebben sommigen, waaronder de bekende paleontologen Louis Leakey en Stephen Jay Gould, doen vermoeden dat hij een foute rol had gespeeld bij de opzet van de Piltdown fraude (Gould 1983). Hij kon hier de vondsten hebben geplant.

Maar een actieve rol van Teilhard de Chardin bij de opzet van de fraude is niet geloofwaardig en vermoedens hierover berusten op het misverstand dat hij op de vindplaats was van de tweede Piltdown-schedel. Zo verwisselt hij in zijn correspondentie met de onderzoeksgroep uit 1954, twee latere vindplaatsen van Dawson met geprepareerde menselijke schedelresten uit de omgeving van Piltdown: Barcombe Mills (1913) en Sheffield Park (1915). Deze laatste vindplaats heeft de Piltdown II vondsten opgeleverd die in 1915 door Dawson aan Smith Woodward zijn gemeld en pas na de dood van Dawson, in 1917 door Smith Woodward zijn gepubliceerd.

Teilhard de Chardin is nooit op deze vindplaats geweest (Spencer 1990b: 186), wel bezocht hij in 1913 Barcombe Mills, toen hij nog in Engeland zat. Deze vindplaats heeft bij de opzet van de Piltdown-fraude geen rol van betekenis gespeeld. In zijn correspondentie ging Teilhard de Chardin ervan uit dat dit de site was waarvan de Piltdown II-vondsten afkomstig waren, een vergissing die kon plaatsvinden door de onvolledige publicatie van deze vondsten door Smith Woodward. Een vindplaats werd hierin niet vermeld.

In de vijftig jaar die inmiddels verstreken zijn sinds de onthulling van de fraude, werden nog ongeveer tien andere personen uit de kennissenkring rond Dawson verdacht van medeplichtigheid. Vaak zijn het complottheorieën, waarover talrijke boeken (o.a. Millar 1972) en publicaties verschenen. Een kenmerk van al deze verdenkingen is, dat ze weinig overtuigend zijn. Ze zijn slechts gebaseerd op vermoedens. Harde bewijzen of nieuwe overtuigende argumenten worden hierin niet gemeld.

De Piltdown-affaire wordt vaker gezien als het voorbeeld van bedrog dat in de archeologie en paleontologie de meeste sporen heeft nagelaten. Een gevolg van dit soort fraudegevallen is, dat het vaak ook het werk van anderen aantast, van wetenschappers die te goeder trouw meewerkten of de gepubliceerde vervalste resultaten gebruikten in hun eigen onderzoek. Er zijn wetenschappers die veel energie en tijd verspild hebben aan Eoanthropus dawsoni en hierdoor in hun latere carrière zijn geschaad.

Wel een bekentenis – De zaak Fujimura(3) 
Fraude komt meer voor, op alle gebieden, ook in de wetenschap. Illustratief is een spraakmakend recent geval uit de archeologie, met de Japanner Shinichi Fujimura als hoofdrolspeler. Toen de eerste vermoedens rezen werd een onderzoekscomité aangesteld, waarna snel duidelijk werd wie de vervalser was en wat de omvang van de fraude was. In dit geval heeft de dader ook bekend.

Shinichi Fujimura
Op 22 oktober 2000, rond 6 uur ’s ochtends, werd de amateur-archeoloog Shinichi Fujimura door een journalist van de krant Mainichi Shimbun op heterdaad betrapt bij het planten van artefacten in de paleolithische opgraving van Kamitakamori in Japan. Fujimura was onderdirecteur van Tohoku Paleolithic Institute en een van de meest vooraanstaande archeologen in Japan. Veertien dagen later werd een videoband met beelden van de planting openbaar gemaakt, waarna Fujimura de vervalsing toegaf. Later bleek, dat hij betrokken was bij de vervalsing van een veel groter aantal vindplaatsen.

Afb. 6
Briefkaart uit 1912 met Dawson (links) en Smith Woodward (rechts) bezig in de grindontsluiting te Barkham Manor. (Uit Dawson & Woodward 1913).
bron: Spencer 1990a
grotere afbeelding
Afb. 7
De Japanner Shinichi Fujimura informeert journalisten over de vorderingen van de paleolithische opgraving bij Kamitakamori. Later zou hij bekennen dat hij ook deze vindplaats vervalst heeft.
foto: Kyoto photo

Tussen 1972 en 2000 plantte hij artefacten op meer dan 42 opgravingen zonder argwaan bij anderen te wekken. Hij gebruikte een speciaal hulpmiddel om met minimale verstoring van het omgevende sediment zijn artefacten in de vondstlaag te verstoppen (Yamada 2002). Alle opgravingsresultaten bleken als gevolg van fraude, waardeloos te zijn. Fujimura, bijgenaamd ‘God’s hand’, had naam gemaakt met veel spraakmakende ontdekkingen. Hij had in meerdere stappen de vroegste aanwezigheid van mensen in Japan, verlegd van 30.000 jaar naar 600.000 jaar. Door deze affaire zijn nu alle claims van vindplaatsen met een ouderdom groter dan 30.000 jaar verdacht.

De hele natie was geschokt en zijn collega’s konden de geschiedenisboeken gaan herschrijven. Het schandaal had ook veel invloed op resultaten van andere archeologen. Professor Hiroshi Kajiwara, meldde dat twintig jaar onderzoek voor niets was geweest. Op 27 januari 2004 bood Fujimura zijn excuses aan en hij stelde zelf: ‘ik ben geestesziek, er is sprake van een meervoudige persoonlijkheid.’

In commentaren achteraf werd vastgesteld dat nationale trots, de zucht voor aandacht in de media en het uitblijven van wetenschappelijke kritiek door collega’s, het mogelijk maakten dat deze zaak zo lang had voortgeduurd.

De affaire Vermaning & Wouters
De zaak rond Tjerk Vermaning is net als de Piltdown-affaire een zaak met open einden, omdat er geen schuldige aan te wijzen is. Er is wel een hoofdverdachte en er zijn complottheorieën waarbij namen genoemd worden van personen die de artefacten geplant kunnen hebben.

Het is een kwestie tussen twee ongelijke partijen, de ‘wetenschap’ tegen een groep die zich verenigde rond Tjerk Vermaning en met ‘religieus’ fanatisme de underdog verdedigt. Vermaning (1929 – 1987) was een binnenschipper die leefde van wat kleine handel en het slijpen van grasmaaimachines. Voor hem was de verkoop van artefacten en fossielen ook een belangrijk middel van bestaan (Terpstra 1986).

De zaak begon voor een belangrijk deel met de melding, tussen 1965 en 1972, van drie Drentse middenpaleolithische sites: Hoogersmilde, Hijken en Eemster (Lheebroek). De meldingen werden gedaan door Tjerk Vermaning, een gedreven verzamelaar van fossielen en artefacten. Het was zijn grote ambitie en die van zijn vrouw Grada om als eersten in Nederland de sporen van Neandertalers en mammoetjagerskampen te ontdekken. Een andere vurige wens was een eigen museumschip te bezitten. De vuistbijl van Wijnjeterp was een grote inspiratiebron voor hem.

Vermaning had irreële ambities. Zo verlangde hij grote sommen geld voor zijn collecties en een eredoctoraat of een professoraat in Groningen. Zijn werkzaamheden en wijze van communiceren misten evenwel elke vorm van wetenschappelijkheid. Visioenen inspireerden hem en hij beschouwde zichzelf als een ziener, de Messias van de Oude Steentijd in Nederland.

De genoemde vindplaatsen groef hij in zijn eentje op, om de vondsten daarna te gelde te maken. Deze vondsten deed hij in de bouwvoor van gediepploegde akkers, waardoor een toetsing door derden niet optimaal mogelijk was. Daardoor bestaat geen duidelijk beeld van de juiste vondstdata, de juiste vondstomstandigheden en van de vindplaatsen waarover lange tijd geheimzinnig werd gedaan. In het geval van Eemster werd bewust een foute vindplaats opgegeven.

Na de opgraving in 1965 van de sterk verstoorde vindplaats te Hoogersmilde en de publicaties van de vondsten door het BAI te Groningen, werd deze vindplaats aanvankelijk positief beoordeeld. Later ontstonden er wetenschappelijke twijfels bij D. Stapert en H.T. Waterbolk van hetzelfde instituut. Onder meer de afwijkende glans en afgeronde ribben op de artefacten (zie afb. 8 en 9) veroorzaakten deze achterdocht. Ook de artefactsamenstelling - zowel typologisch als numeriek - en de geringe vaardigheid waarmee ze waren gemaakt, deden vraagtekens rijzen. Zowel de vindplaatsen, de vondstomstandigheden, als de vondsten zelf waren verdacht.

 
Afb. 8
Links het voor- en zijaanzicht van vuistbijl nr. 48 van de Vermaning-vindplaats Hoogersmilde (Dr.). Opvallend aan deze en vele andere omstreden artefacten uit de Vermaning-collectie, zijn variabel afgeronde ribben die uniek zijn voor het Fries-Drentse keileemplateau. Ad Wouters heeft tijdens één van de Vermaning-rechtszaken een scherf afgeslagen van dit artefact, om het verschil in glans en kleur tussen het verse en het bewerkte oppervlak in beeld te brengen (zie A).
(Lengte is 9,7 cm)

grotere afbeelding

 

 
Afb. 9
Een compositiefoto van een sterk afgeronde rib op vuistbijl nr. 48 (deze rib bevindt zich binnen de rode ellips op afb. 8). Kenmerkend is dat deze afronding op hogere delen sterker is (zie B) dan op lagere delen, waar deze niet of nauwelijks aanwezig is (zie C). Onder meer Stapert en Waterbolk menen dat deze sporen op vervalsing wijzen.
foto’s 8 & 9: gemaakt in het kader van het Hoogersmilde-onderzoek door Lammert Postma, Marten Postma & Frans de Vries
grotere afbeelding
Omdat er door diverse partijen aanzienlijke geldbedragen waren betaald om collecties te verwerven was er mogelijk sprake van een strafbaar feit. Gedeputeerde Staten van Drenthe, één van de eigenaren van de collecties, spande daarom in 1975 een rechtzaak aan.

Er werd dus niet gekozen voor een onderzoeksteam van onafhankelijke ter zake deskundige wetenschappers, zoals wel gebeurd is bij de twee eerder besproken affaires. Dit laatste zou een beter instrument zijn geweest om een dergelijke zaak op te helderen. Een rechtzaak handelt over al of niet bewezen schuld en onderzoekt de waarheid niet. Hierdoor zijn er nog steeds veel onbeantwoorde vragen (Postma en De Vries 2000a), ook na het verschijnen van het nog te bespreken boek van Waterbolk.

Bij het proces werd Vermaning gesteund door een groepje fanatieke ‘praktijkarcheologen’ die zich verenigden rond Ad Wouters. Zij zetten zich af tegen de professionele wereld en tegen iedereen die het niet met hen eens was, die nu als tegenpartij werd gezien. Vermaning werd in eerste instantie veroordeeld, maar in hoger beroep in 1978 werd oplichting niet bewezen geacht. Het is op grote ruzies uitgedraaid, die veel aandacht kregen in de media, waarbij Vermaning met veel gevoel voor drama de show wist te stelen, waarvoor hij ook alle gelegenheid kreeg.

Gevolg van dit proces was een polarisatie tussen de professionele archeologie en het deel van de amateur-archeologen rond Ad Wouters. Ze kwamen vooral uit Brabant, Gelderland, Drenthe en Groningen. De affaire Vermaning & Wouters heeft zo de verhoudingen tussen groepen
(amateur-) archeologen verziekt en ze is van invloed geweest op de ontwikkeling van het Steentijdonderzoek gedurende het laatste kwart van de vorige eeuw. Het was zowel een splijtzwam als een katalysator die nieuw onderzoek heeft geïnitieerd.

 
 

Afb. 10
De tv-toren van Hoogersmilde gezien vanaf de locatie waar Tjerk Vermaning zijn omstreden vondsten deed.
foto: Frans de Vries

Het heeft ook de belangstelling voor het steentijdonderzoek vergroot. De leerstoel van Wil Roebroeks in Leiden en de opgravingen in de Belvédèregroeve bij Maastricht zijn
- indirect - voorbeelden van de positieve gevolgen hiervan. Dit maakt de affaire interessant.

Net als bij Piltdown hebben de vondsten aan betekenis veel verloren. Dit wordt bijvoorbeeld gedemonstreerd door de Eemster collectie, waarvoor Vermaning, toen zijn grootse verhalen voor velen nog geloofwaardig klonken, twee miljoen gulden vroeg en waarvoor hem door het RMO in 1974 een bedrag van 60.000 gulden werd geboden, mits de vindplaats zou worden medegedeeld. Omdat Vermaning de vindplaats niet wilde of niet mocht prijsgeven, is hij daar niet op ingegaan. In 1985 heeft hij de collectie alsnog verkocht voor 7.000 gulden aan twee ‘gelovigen’ uit eigen kring.

In Scherpe stenen op mijn pad, geeft prof. Waterbolk zijn versie van de gebeurtenissen rond de kwestie Vermaning. Het is een waardevol en goed leesbaar boek geworden, overzichtelijk, met veel aandacht voor de achtergronden van de hoofdrolspelers in deze affaire en zijn eigen loopbaan. Hierbij zijn ook interessante tot nu toe niet gepubliceerde brieven afgedrukt en waardevolle notities van gesprekken.

Vondsten worden besproken en argumenten worden opgesomd die voor de onderzoekers aanleiding waren om aan de middenpaleolithische collecties van Vermaning te gaan twijfelen. Waterbolk levert geen nieuwe argumenten over de aard van de stenen en leunt volledig op de oude bewijsgronden van Dick Stapert. In diverse Archeoforum-artikelen zijn kanttekeningen geplaatst bij de argumentatie van Stapert (o.a. Postma & De Vries 2000b). Opvallend is dat Waterbolk deze publicaties in zijn boek niet vermeldt.

Waterbolk wijst geen schuldige aan. Wel wordt de foute werkwijze van Vermaning beschreven. Een tweede lijn in het boek is de constructie van een complottheorie waarin Ad Wouters en Dr Assien Bohmers - een aan de SS gelieerde Ahnenerbe archeoloog tijdens de Tweede Wereldoorlog - een hoofdrol spelen. Op hen rust de verdenking van het planten van de artefacten.

Er wordt uitvoerig stilgestaan bij ‘list en bedrog’ in het team van Bohmers en zijn assistenten J. de Vries en Ad Wouters. Zij waren, voordat de Vermaning-affaire begon, actief betrokken bij steentijdonderzoek op het BAI. Aan hun adres zijn beschuldigingen geuit van wangedrag, waaronder diefstal uit depots en museumcollecties. Dit heeft gevolgen gehad. Een belangrijk moment was 27 januari 1965, de dag dat Bohmers met Vermaning de vindplaats Hoogersmilde bezocht, nadat deze site kort daarvoor voor het eerst werd gemeld. Het is ook de dag dat Bohmers betrapt werd op illegaal wapenbezit, wat niet lang daarna zijn ontslag bij het BAI tot gevolg had. Hiermee was de rol van Ad Wouters, die als vrijwilliger nauw met Bohmers had samengewerkt, voorlopig ook uitgespeeld.

 
De Vermaning-affaire werd door Ad Wouters al eerder beschreven in J’accuse – De zaak Vermaning (Wouters 1999), waarin de toen 82-jarige Wouters, nog eens de verdediging van Vermaning op zich nam. Het is een boek met belangwekkend beeldmateriaal en interessante historische documenten, waar ook Waterbolk gebruik van maakt. Het bevat echter weinig archeologisch relevante gegevens. Wel wordt uitvoerig ingegaan op het proces, waarbij hij tegenstanders van talrijke meineden beticht en waarin hij iedereen die het niet met hem eens is probeert te beschadigen. Wouters ontpopt zich hier als een rancuneuze fanaticus die terugkijkt op een mislukte carrière in de archeologie.

De ambities van Wouters op archeologisch gebied werden door het ontslag van Bohmers doorkruist. Hij correspondeerde ooit met de groten der aarde, waaronder A. van Giffen (1937), P. Teilhard de Chardin (1938), abbé H. Breuil (1955) en J. Hamal-Nandrin, later ook met F. Bordes, G. Bosinski, H. de Lumley, D. Mania en A. Rust. Met deze contacten koketteerde hij graag om gezag te creëren in eigen kring. Ook een andere passie werd vaker aangehaald. In J’accuse schrijft hij dat hij de zeldzaamste collectie cactussen van Europa bezat.

De tweede helft van zijn actieve leven werd opgeofferd aan de Vermaning-affaire en aan talrijke andere mystificaties(4). Voorbeelden zijn: het Chopper Choppingtool Complex, figuurstenen (afb. 11 en 12)(5), rotstekeningen in Valkenburg (6), Perigordien in Limburg en de gefingeerde vindplaats Vessem 12. Op dit laatste komt hij ook in J’accuse terug met een voor Wouters karakteristiek escape verhaal.
Afb. 11
De Bizon van Norgervaart. Deze vondst van Tjerk Vermaning vormde de basis voor een mystificatie die er vanuit gaan dat dit soort stenen prehistorische ‘beeldhouwwerken’ zijn. Wordt de figuur 180° gedraaid, dan zien we geen bizon maar een Basset Hound. Dit geeft aan hoe subjectief deze sculptuurduiding is.
tekening: P. Dijkstra
Conclusies
De hoofdrolspelers van de drie affaires waren zeer gedreven mensen. Ze zullen ongetwijfeld ook talrijke goede vondsten hebben gedaan. Het trieste is echter dat door hun gedrag ook deze veel van hun waarde verloren hebben, omdat vrijwel niemand meer aan kan geven wat wel en niet betrouwbaar is.

Veelzeggend drukt Nico Arts (Arts 2003: 29) het in een boekbespreking van Scherpe stenen op mijn pad, als volgt uit: “Voor sommige in het boek genoemde
(amateur-)archeologen, zoals ikzelf, rijst nu de beklemmende vraag of zij langdurig voor de gek gehouden zijn door een van de hoofdpersonen van het boek: A.M. Wouters (1917 – 2001). Komen de vondsten uit de Steentijd die zij zelf ooit met veel geduld hebben beschreven en getekend werkelijk van de vindplaatsen die door A.M. Wouters zijn opgegeven?”

Dat deze twijfels terecht zijn, beschrijft hij in hetzelfde tijdschriftnummer (Arts 2003: 18), in een bijdrage over Leende: een foute vindplaats van een knophamerbijl. Hij kwam hierop, na het lezen van een brief uit 1968 van Wouters in het besproken boek (Waterbolk 2003: 209), waar Ad Wouters meldt dat hij artefacten kocht van een handelaar, waaronder een strijdhamer. Dit artefact herkent Arts uit een later door Wouters gepubliceerde vindplaats in Brabant en hij neemt aan dat het hier gaat om een foute opgave van een vindplaats.

Het past in een patroon van het planten van artefacten waarvan Wouters in het boek van Waterbolk beschuldigd wordt. Het is hetzelfde patroon dat door meerdere personen ook in Zuid-Limburg is vastgesteld, zoals bijvoorbeeld in een rapport waarin een polemiek is opgenomen die tussen de schrijver en Wouters werd gevoerd over het Chopper/ Choppingtool Complex (Warrimont 1992: 5). Zie afb. 13.

Afb. 12
Vuursteensculptuur uit Archeologische Berichten
nr. 15. Deze stelt volgens Ad Wouters mogelijk een mammoet voor.
tekening: A. W. Wouters
Afb. 13
Deze stenen zijn volgens Wouters oudpaleolithische artefacten behorend tot een steentijdtraditie die hij het Chopper/ Choppingtoolcomplex (CCC) noemt.
tekening: uit Kessels (1980) door A. W. Wouters (Archeologische Berichten 7)

Voor buitenstaanders is het soms onbegrijpelijk wat de motieven van de vervalsers zijn. Vaak zijn het getalenteerde mensen, met een geniale en een duistere kant, die lijken op de schaduwfiguur van Dawson zoals deze door Weiner beschreven werd (Weiner 1955: 202). Ze zijn sluw en weten hun duistere praktijken goed voor hun omgeving te verbergen. Het zijn personen met een geringe wetenschappelijke moraal, die zich teveel laten leiden door bijvoorbeeld: ambitie, eer en aandacht, geld of ander persoonlijk gewin, nationalisme en prestatiedruk uit hun omgeving. Een ander kenmerk is, dat in wetenschapsgebieden waar een kennisleemte bestaat, hun omgeving onvoldoende controleert wat er wordt geclaimd.

Te grote ambitie, nationalistisch sentiment, goedgelovigheid, zucht naar eer en aandacht, maar vooral ook geldzucht, speelden een grote rol in de Vermaningaffaire, die het Nederlandse steentijdonderzoek enkele tientallen jaren beïnvloed heeft.

Een goede samenwerking met specialisten en deskundigen is nodig voor hen die bijzondere waarnemingen doen en deze geaccepteerd willen krijgen, dit omdat toetsbaarheid bij een archeologische ontdekking vaak maar één keer plaats kan vinden.

Door zijn solistisch gedrag heeft Vermaning deze wetenschappelijke toetsbaarheid onmogelijk gemaakt, wat sterk heeft bijgedragen tot het ontstaan van de hele affaire.

Naast veel verloren tijd en energie heeft de affaire Vermaning & Wouters, door veranderingen op ondermeer de universiteiten van Groningen en Leiden (Waterbolk 2003) en door de grote aandacht in de media, de kennis van en de interesse voor de Oude Steentijd in Nederland toch vooruit gebracht.

Dankwoord
Ik dank Paul Hennekens voor zijn kritische opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.

Noten
1. Voor de Piltdown-affaire heb ik o.m. gebruik gemaakt van J.S. Weiner (1955) en Frank Spencer (1990a/b), waarin de meeste correspondentie over deze zaak is opgenomen uit de periode 1908 – 1955, en het boek over Charles Dawson (Russell 2003). Twee internet sites met veel informatie over de Piltdown affaire zijn: Richard Harter’s World – Piltdown Man ( naar site) en A Mostly Complete Piltdown Man Bibliography van Tom Turrittin ( naar site).

2. Onder planten wordt hier verstaan het verstoppen van vreemde artefacten in een vindplaats of vondstlaag, voorafgaande of tijdens archeologisch onderzoek of het toevoegen hiervan aan collecties nadat het veldwerk of de opgraving reeds heeft plaatsgehad.

3. Voor informatie over deze zaak is gebruik gemaakt van het internet, waar veel informatie beschikbaar is uit persberichten en rapporten van betrokken partijen. Zie bijvoorbeeld: Archaeologists and the Paleolithic Hoax – General Report of the Special Committee for Investigating the Early/Middle Paleolithic Problem, 2003 en Yamada 2002 ( naar artikel).

4. Een groot deel van de bijdragen in Archaeologische Berichten bestaat uit mystificaties, met veel Limburgse voorbeelden. Hierop heeft Ad Wouters zijn stempel gedrukt.

5. Naar een tekening (afb. 11) van P. Dijkstra, uit Archeologische Berichten 16: 122. Deze vondst van Vermaning uit 1972 vormde de basis van een nieuwe mystificatie rond zogenaamde figuurstenen, plastieken of sculpturen. Volgens Vermaning zou de steen de Nachtwacht van Rembrandt in waarde overtreffen (Hulst 1975: 123). Het is ontsproten aan een rijke fantasie. Met deze mystificatie werd in 1984 door Wouters in Archeologische Berichten 15, een begin gemaakt. Afbeelding 12 is een tekening van zijn hand.

6. Warrimont J.P. de, e.a., 1999.

Literatuur
Arts N., 2003. Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland,
nr. 27.

Brook, A., 2002/2003. Gideon Mantell: Memento Mori 1-4, West Sussex Geological Society, Mantell Memorial Series.

Dawson C. & A.S. Woodward, 1913. On the discovery of a Palaeolithic human skull and mandible in a flint-bearing gravel overlying the Wealden (Hastings Beds) at Piltdown, Fletching (Sussex). Abs. Proc. Geol. Soc. London (1912 – 1913), p. 20-27.

Eickhoff M., 2003. De oorsprong van het ‘eigene’ – Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme. Boom.

Gould S.J., 1983. Hen’s Teeth and Horse’s Toes – Further Reflections in Natural History, p. 201-250. Pinguin Books.

Hulst T., 1975. Tjerk Vermaning – steen des aanstoots. Groningen.

Millar R., 1972. The Piltdown Men, Londen.

Postma, L.
en F. de Vries, 2000a. Stramien van het Hoogersmilde-onderzoek - Een onderzoeksopzet ter bepaling van de aard van de Vermaning-artefacten. Archeoforum 4,
p. 55-64. naar artikel

Postma, L. en F. de Vries, 2000b. Geen demasqué van de Vermaning-vuurstenen. Archeoforum 4, p. 74-85.
naar artikel

Russell M.
, 2003. Piltdown man - The Secret Life of Charles Dawson and the World’s Greatest Archaeological Hoax, Tempus.

Spencer F.
, 1990a. The Piltdown Papers 1908 – 1955, Oxford University Press.

Spencer F.
, 1990b. Piltdown – A scientific forgery, Oxford University Press.

Stapert, D., L. Wierts & K. Mast, 2000. De ontmaskering van Vermanings vuistbijlen. Archeoforum 4, p. 65-73.

Terpstra P.
, 1986. Tjerk Vermaning – een leven tussen stenen, Friese Pers Boekerij bv.

Toebosch T.
, 2003. Grondwerk – 200 Jaar archeologie in Nederland. Sun.

Warrimont, J.P. de
, 1991-1992. Het Chopper Choppingtool ‘Complex’, 2 delen, Geulle.

Warrimont , J.P. de, W.M. Felder, J. Orbons, B. Schaap en L. Walschot
, 1999. De gravures onder de kasteelruïne van Valkenburg, Jaarboek Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal.

Waterbolk H.T., 2003. Scherpe stenen op mijn pad – Deining rond het onderzoek van de steentijd in Nederland. Groningen.

Weiner J.S., (1955) 1980. The Piltdown Forgery. Chicago. Oorspronkelijk gepubliceerd door Oxford University Press.

Wouters A.M., 1999. J’accuse – De zaak Vermaning. Den Bosch.

Yamada S.
, 2002. Politics and Personality – The Anatomy of Japan’s worst Archaeology Scandal. Harvard Asia Quarterly, VI, no. 3, naar artikel

 

 



r t i k e l

''