De
linkerrand van de bovenzijde is over de gehele rand
geretoucheerd, waardoor een convexe schaafrand is ontstaan met een schaafhoek
van 50-60°. De retouche is in een aantal fasen aangebracht: lange
retouches die tot aan het midden reiken, overlappen een reeks kortere
retouches. De korte retouches worden op hun beurt weer door nog fijnere
retouche overdekt. Deze retouche wordt ook wel scalaire retouche (scalair
= schubachtig) genoemd (Bordes 1961).
De rechterrand van de bovenzijde laat onderaan drie
(delen van) afslagnegatieven zien die van de rand komen. Een deel van
de rechterrand ontbreekt door vorstsplijting. Op het midden van het
werktuig, zijn echter nog wèl een aantal distale delen van afslagnegatieven
zichtbaar, die eveneens vanaf de rechterrand aangebracht zijn. Op de
top zit nog een klein negatief, waarvan de slagholte gedeeltelijk zichtbaar
is. Dit alles doet vermoeden dat ook de rechterrand over de gehele rand
geretoucheerd was. Mogelijk had deze retouche ook een convex verloop.
De onderzijde van het werktuig vertoont onderaan
de
linkerrand enkele afslagnegatieven en delen ervan, die
aangebracht zijn na de negatieven die zich op de rechterrand aan de
bovenzijde bevinden. De rest van de rand is verdwenen door de al genoemde
vorstplijting. Op de rechterkant van de onderzijde zijn een aantal
randbeschadigingen aanwezig. Deze rand correspondeert
met de eerder beschreven convexe scalaire retoucherand. De genese van
deze beschadigingen is onduidelijk. Het kan veroorzaakt zijn door mechanische
verwering of gebruik.
Het lijkt te gaan om een intensief bewerkte symmetrische
schaaf met twee werkkanten die zowel aan de top als aan de basis samenkomen.
De aangebrachte retouche lijkt sterk op scalaire retouche en reikt helemaal
tot aan het midden van het werktuig. Omdat ook op de onderzijde afslagnegatieven
te zien zijn, gaat het om een gedeeltelijk bifaciaal bewerkt werktuig.
Een opvallend kenmerk van deze schaaf is dat door deze bewerking een
verdunde werkkant is ontstaan. |
|
Verweringsverschijnselen
Het werktuig laat een scala van verschillende
verweringsverschijnselen zien die behulpzaam kunnen zijn bij het dateren
van het werktuig (Stapert 1976a). Zo
zijn alle artificiële vlakken overdekt met windlak. Dit verschijnsel
heeft op al deze delen een gelijkmatig intensiteit. De ribben van de
negatieven zijn afgerond en in het vuursteenoppervlak zijn putjes zichtbaar
(zie afb. 3a en 3b). Ook deze putjes zijn op alle artificiële delen
in gelijke mate te zien. Frictieglans en glanspatina zijn niet aanwezig
op de bewerkte oppervlakken.
Op een paar witte insluitsels na, is het gehele artefact bruin van kleur.
Een aantal recente beschadigingen laat een verloop in kleurintensiteit
zien (zie afb. 3c en 3d). Dit doet vermoeden dat er ijzerinfiltratie
heeft plaatsgevonden en dat er dus sprake is van bruine patina. De vuursteen
was oorspronkelijk lichter van kleur, wellicht grijs of wit. Verder
is er geen witte patina op de bewerkte delen waar te nemen en ook ijzeraanhechting
ontbreekt.
Het werktuig is nauwelijks door mechanische processen
beschadigd. Alleen enkele drukkegeltjes (zie afb. 3a en 3c), een sporadisch
krasje (zie afb. 3a). De kegeltjes en krasjes zijn met een tienmalige
vergroting redelijk te zien, maar zijn amper zichtbaar met het blote
oog.
Zoals eerder opgemerkt, is er sprake van secundaire
vorstsplijting. Naast een vorstscheur, zichtbaar op de
onderzijde (zie afb. 3c), is een deel van deze zijde
weggesprongen door vorstinwerking, wat een potlid-achtige
breuk heeft veroorzaakt. Deze potlid doorsnijdt zowel de
afslagnegatieven aan de boven- als de onderzijde en is
daarom van latere datum dan de bewerking. Opvallend is dat het breukoppervlak
wel bruin gepatineerd is, maar geen windlak en amper glans vertoont
(zie afb. 3d).
Discussie & conclusies
Typologie & datering
Op basis van vorm- en bewerkingskenmerken kunnen we de schaaf uit Borger
determineren als een bifaciaal bewerkte dubbele schaaf. De vorm lijkt
enigszins ovaal tot spitsvormig te zijn, hoewel dit niet helemaal goed
te bepalen is door de vorstsplijting. De bovenzijde is geheel overdekt
met afslagnegatieven en de onderzijde is alleen gedeeltelijk aan één
rand bijgewerkt (verdund) door vlakke afslagnegatieven. Deze zijn precies
aangebracht tegenover de linker schaafrand op de bovenzijde, die fraai
afgewerkt is met scalaire retouche.
De bovenstaande kenmerken wijzen sterk
in de richting van
schaven die ondermeer bekend zijn uit het middenpaleolithische Moustérien.
Een precieze typologische toekenning van het werktuig blijkt echter
lastig. In Noord-Nederland zijn wel meer schaven beschreven, maar geen
enkele daarvan is direct vergelijkbaar met de schaaf uit Borger. Enkele
voorbeelden zijn een dubbele schaaf uit Almelo (Verlinde 1990; Schlüter
2002), de spits van Havelterberg (Stapert 1976b) en een schaaf uit Zeijen
(Beuker 1993).
Uit het zuiden van Nederlanden zijn wel vondsten bekend die beter vergelijkbaar
zijn. Een voorbeeld hiervan is een schaaf of spits uit het Noord-Brabantse
Bladel (afb. 4; Stapert 1976a). Dit werktuig heeft een vergelijkbare
symmetrische vorm en bewerking. Ook bij dit werktuig is een verdunning
aangebracht aan de onderzijde. Deze verdunning kan aangebracht zijn
om schachting in een houder mogelijk te maken (Mellars 1996). Stapert
(1976a) interpreteert een ribafronding op de spits van Bladel als een
mogelijk schachtingspoor. |
Tode onderscheidt
op basis van de typologie van Bosinski
(1967) twee van deze bifaciale schaaftypen: ‘beidflächige
retuschierte blattförmige schaber’ en de ‘bladspitzenartige
doppelschaber’. Naast Salzgitter-Lebenstedt noemt De
Warrimont (2002) twee vindplaatsen uit de Maasvallei van de Belgische
Ardennen. Dit zijn ‘Trou de Diable’ in Hastière-
Lavaux en Engihoul. Ulrix-Closset (1975) noemt dit type
schaven ‘racloir simple convex, à dos aminci par retouches
bifaces’. Daarmee geeft ze aan dat bij dit type bifaciale
schaven de verdunde rand een karakteristiek kenmerk is. De schaaf uit
Borger vertoont qua bewerking verwantschap met al deze typen. Echter
de schaaf uit Borger is wat klein
uitgevallen in vergelijking met de Duitse en Belgische
voorbeelden.
Hoewel Bosinski op typologische gronden Salzgitter-
Lebenstedt in het Saalien plaatst (Bosinski 1967), lijken
latere bevindingen - ondermeer C14-dateringen - eerder te
wijzen op een Weichselien-ouderdom van ongeveer 55.000
jaar (Preul 1978; Tode 1982). De genoemde Belgische
vindplaatsen dateren zeer waarschijnlijk uit het Weichselien
(Ulrix-Closset 1975). De schaven gevonden in Frankrijk die
vergelijkbaar zijn met de schaaf uit Borger, worden meestal
in een vroege fase van het Moustérien geplaatst (type
Ferrassie en Quina), wat globaal overeenkomt met een
datering in de laatste deel van het Saalien en het Eemien s.s. (Mellars
1996).
De vormenvariatie van schaven binnen het Moustérien is erg groot
en typologisch niet erg vormvast. Het blijkt daarom een hachelijke onderneming,
geïsoleerde oppervlaktevondsten, waarvan een gedetailleerde geologische
context onbekend is, op grond van typologie en bewerking goed te dateren
(De Warrimont 2002).
Mogelijk hangt de vormenrijkdom
eerder samen met de
manier waarop schaven werden gebruikt, dan met een
typologische ‘template’ die bepaald werd door mode en
tijdgeest. Een interessante theorie die hier op voortborduurt, is de
reductietheorie van Dibble en Roland (Dibble 1995, Mellars 1996). Deze
theorie veronderstelt dat door herhaaldelijk aanscherpen van schaven,
bij langdurig gebruik, de oorspronkelijke vorm van het werktuig veranderde.
De vorm en vormenvariatie worden volgens deze theorie niet bepaald door
een vaste traditie, maar door de mate waarin een schaaf is gebruikt.
Ondanks genoemde bezwaren van een typo-chronologische
beoordeling van de Borger-schaaf, lijken de buitenlandse typologische
gegevens een zeer globale datering van de schaaf mogelijk te maken.
Deze gegevens duiden op een datering in het Eemien s.s., het Vroeg-Glaciaal
of het
Midden-Pleniglaciaal. Dit betekent dat het artefact tussen de
125.000 - 40.000 jaar oud is. Een datering in het
Laat-Saalien, zoals de schaven van het Quina- en Ferrassie-type wellicht
aangeven (Mellars 1996), is voor Noord-Nederland - door de landijsbedekking
- niet waarschijnlijk.
Verwering & datering
Het dateren van losse oppervlaktevondsten zoals de Borgerschaaf is meestal
lastig, omdat deze niet meer in de
geologische laag liggen waarin ze oorspronkelijk ingebed zijn geweest.
Echter in dit geval geven de verweringverschijnselen voldoende houvast
om tot een globale datering te komen.
De verwering van de schaaf sluit alleen
goed aan bij die van
van middenpaleolithen - zoals vuistbijlen - die gevonden zijn op het
Drents-Friese keileemplateau (Stapert 1976a). De aanwezigheid van windlak
en secundaire vorstplijting op de artificiële vlakken geeft aan
dat de schaaf tijdens een zeer koude periode (of perioden) aan het oppervlak
heeft gelegen. De laatste extreme koude periode in Nederland was het
onbewoonbare Boven Pleniglaciaal dat ongeveer duurde van 30.000 tot
15.000 jaar geleden. De Borger-schaaf is daarom minimaal 30.000 jaar
oud.
Bepalend voor de maximale ouderdom is
de laatste koude
fase van het Saalien ongeveer 150.000 jaar geleden: Saale
III. In deze periode was noordelijk Nederland geheel bedekt met landijs.
Het keileem in Noord-Nederland is tijdens de afsmelting van dit landijs
achtergebleven. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat de schaaf toen terecht
is gekomen op of in het keileem. Tot op heden zijn namelijk geen sporen
van glaciaal transport aangetroffen op de artificiële vlakken van
relatief grote middenpaleolithische werktuigen, zoals vuistbijlen afkomstig
van het Noord-Nederlandse keileemplateau.
Ook de schaaf uit Borger draagt geen enkel spoor van
glaciaal transport in het Saalien-gletsjerijs. Er zijn slechts
enkele kleine drukkegels en krasjes te zien die waarschijnlijk ontstaan
zijn door bodemprocessen zoals kryoturbatie en solifluctie. De zware
beschadigingen die veelvuldig op keileemvuursteen te zien zijn - en
die wèl samenhangen met glaciaal transport - ontbreken volledig.
Dit betekent dat de schaaf van Gosse Kerkhof na Saale III
gedateerd moet worden. Het werktuig is dus niet ouder dan ongeveer 125.000
jaar en niet jonger dan 30.000 jaar. Zoals we zagen sluiten de besproken
typologische gegevens aan bij deze globale datering. Het is daarom waarschijnlijk
dat de schaaf tijdens het warme Eemien (s.s) of in één
van de warmere perioden van het Weichselien door Neandertalers is achtergelaten.
Dankwoord
Wij danken Gosse Kerkhof voor het beschikbaar stellen van
het werktuig en zijn toestemming voor publicatie. Jean Pierre de Warrimont
zijn wij erkentelijk voor zijn suggesties over vergelijkbare schaven
uit het buitenland.
Literatuur
Beuker, J.R., 1993. Jagers uit
de ijstijd. Mens en Mammoet. De mammoeten van Orvelte
en de vroegste bewoning van Noord-Nederland. Drents Museum, Assen.
Bordes, F., 1961. Typologie du
Paleolithique ancien et moyen, Centre National de la Recherche Scientifique,
Paris
Bosinski, G., 1963. Eine mittelpaläolithische
formengruppe und das problem ihrer geochronologischen einordnung. Eiszeitalter
und gegenwart 14, Oehringen, p. 124-140.
Bosinski, G., 1967. Die mittelpaläolithischen
Funde im westlichen Mitteleuropa. Fundamenta A4. Köln-Graz.
Debénath A., en Dibble
H., 1994. The handbook of paleolithic typology. Vol I. The lower
and middle paleolithic of Europe. University museum press, Philadelphia.
Dibble H.L., 1995. Middle paleolithic scraper reduction: Background,
clarification, and review of the evidence to date. Journal of archaeological
method and theory, vol 2, no. 4.
Mellars, P. A. 1996. The Neanderthal Legacy.
Princeton University Press.
Preul, F., 1978. Geologischer vorbericht. Nachtrichten aus
niedersachsens urgeschichte 47, Hildesheim, p. 101-104.
Schlüter, B.D.,
2002. Neandertaler-vondsten in Overijssel. www.archeoforum.nl.
naar artikel
Stapert, D., 1976a. Some natural surface modifications on flint
in the Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 7-41.
Stapert, D., 1976b. Middle Palaeolithic
finds from the Northern Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 43-72.
Ter Wee, M.W., 1979.
Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000. Emmen
West/Emmen Oost. Rijks Geologische Dienst.
Tode, A.,1982. Der Altsteinzeitliche Fundplatz Salzgitter-Lebenstedt.
Teil 1. Keulen/Wenen.
Ulrix-Closset, M.,
1975. Le Paléolithique Moyen dans le bassin Mosan en Belgique.
Wetteren.
Warrimont, J.P. de, 2002. Middenpaleolithische
artefacten van Rijckholt-St. Geertruid.
Archeologie in Limburg 90, p. 2-7.
Verlinde,
A.D. (red.), Archeologische kroniek van Overijssel over 1989. Overijsselse
Historische Bijdragen (1990), p. 123-125.
Internet
De site van Harold L.
Dibble (o.m. reductietheorie) |
|