1 februari 2005
s u p p l e m e n t
printversie (1367k)
colofon
eerder artikel over deze vuistbijl
stuur voor persfoto's van de vuistbijl een e-mail naar de redactie
nieuwe argumenten voor een middenpaleolithische datering
DE VUISTBIJL VAN DE MOLEN VAN BELS DEEL2

Frans de Vries, Marten Postma & Lammert Postma

In een eerdere publicatie (De Vries e.a. 1997) concludeerden wij dat de vuistbijl van de Molen van Bels (Ov.) waarschijnlijk uit het Midden-Paleolithicum stamt, de tijd van de Neandertaler. Nieuwe argumenten, gepresenteerd in dit vervolgartikel, onderschrijven deze conclusie en geven aan dat de oorspronkelijk gerapporteerde neolithische datering onwaarschijnlijk is. Dat maakt deze vuistbijl minimaal tienmaal ouder dan verondersteld. Ook is de conclusie op z’n plaats dat het een zeldzaam voorwerp is. In Overijssel zijn naast deze ‘Belsbijl’ namelijk tot nu toe slechts drie vuistbijlen gevonden. De Belsbijl is nog eens extra bijzonder door de afwijkende verwering. Dit werktuig en zijn geologische context verdienen daarom veel meer (wetenschappelijke) aandacht dan tot nu toe het geval is.

 




Inleiding

In 1982 publiceerde Stapert een bijzonder vuurstenen artefact dat Johan ten Hoopen vlakbij de Molen van Bels had ontdekt. Het werktuig heeft qua bewerking en vormgeving de kenmerken van een middenpaleolithische vuistbijl. De verwering van de vuistbijl wijkt echter sterk af van de tot dan toe gepubliceerde, Noord-Nederlandse vondsten uit deze periode(1). De vuistbijl vormt vooral een anomalie omdat windlak afwezig is en het een ‘vers’, onverweerd uiterlijk zou hebben. Volgens Stapert ontbreekt plaatselijk een inbeddinglaag die de afwezigheid van windlak kan verklaren. Hij concludeerde daarom dat de vuistbijl uit een veel jongere periode, het Neolithicum, moet stammen.

Omdat vuistbijlen typologisch zeer ongewoon zijn voor het Neolithicum, is deze conclusie niet erg bevredigend. In een eerder artikel hebben wij al eens geopperd dat de neolithische datering onzeker is. Ook kondigden wij toen aan de plaatselijke geologie en de vuistbijl nogmaals onder de loep te nemen. De resultaten daarvan vindt u in dit artikel.

In onze analyse betrekken we, naast artikelen die ten tijde van de oorspronkelijke publicatie van Stapert reeds verschenen waren, publicaties die later het daglicht zagen. Deze ‘post–1982-gegevens’, afkomstig van diverse middenpaleolithische sites, geven aan dat de kennis over de verwering van middenpaleolithen in deze periode behoorlijk toegenomen is.


Centraal in dit artikel staat de vraag hoe oud de vuistbijl van De Molen van Bels is. Alvorens wij nader ingaan op deze vraag, zetten wij eerst de gegevens op een rij die wij hebben verkregen door onderzoek. Ook bespreken wij de gegevens die in het artikel van Stapert (1982) zijn vermeld.

Vondstgeschiedenis & vindplaats
De vuistbijl is gevonden in een landschappelijk pareltje: het dal van de Mosbeek, niet ver van het dorp Mander. Hier bevinden zich twee pittoreske watermolens, de Molen van Frans en de Molen van Bels. Laatstgenoemde molen werd in 1711 in gebruik genomen als papiermolen.

Het water van de Mosbeek stroomt de Molen van Bels binnen via een door mensenhanden aangelegd waterkanaal, dat niet per se samenvalt met de oorspronkelijke loop van de meanderende beek. De Mosbeek voert voortdurend fijn zand aan, waardoor het kanaal langzamerhand dichtslibt. Uitdieping van het waterkanaal is daarom van tijd tot tijd nodig. Tijdens deze onderhoudswerkzaamheden trof Johan ten Hoopen begin jaren tachtig de vuistbijl aan. Deze medewerker van Landschap Overijssel vond de steen onder het wateroppervlak, twee ‘schepsteken’ diep, op zo’n 40 à 50 cm diepte (pers. med.). Dit impliceert dat de vuistbijl mogelijk uit de oorspronkelijke vondstlaag geschept is.


Landschap & geologie
Het dal van de Mosbeek is één van de vele erosiedalen op de flank van de stuwwal van Ootmarsum. Deze stuwwal is gevormd door de stuwende werking van de Saalien-gletsjer tijdens het laatste stadiaal van deze ijstijd (Saalien III, rond 150.000 jaar geleden). Volgens de geologische kaart van dit gebied (Almelo Oost/Denekamp 1993) ligt op de stuwwal hier en daar keileem. Dit geeft aan dat de gletsjer de stuwwal overreden heeft. Na het afsmelten van het gletsjerijs ontstonden de erosiedalen, waaronder waarschijnlijk het stroomdal van de Mosbeek, die zorgden voor de afvoer van water en sediment (Toelichting bij de Geologische kaart van Nederland 1993).

Om een beeld te krijgen van de geologie heeft Stapert (1982) in de nabijheid van de vindplaats enkele boringen verricht. De exacte locaties zijn jammer genoeg niet vermeld. Op grond van zijn onderzoek komt hij tot de volgende stratigrafie:

laag 1 (0 – 60 cm) - de verstoorde toplaag

laag 2 (60-130 cm) - grof zand met veel grind dat uitgespoeld is door de beek en dat mogelijk dateert uit het Pleniglaciaal van het Weichselien


laag 3 (130 – 160 cm) - sediment bestaande uit grijs-groen lemig zand daterend uit het Tertiair en gestuwd door de Saalien-gletsjer. Deze laag is ook terug te vinden op de geologische kaart (1993).

Omdat wij op de hoogte waren van de exacte vindplaats van de vuistbijl, was het mogelijk in de directe omgeving een booronderzoek uit te voeren. Zoals eerder aangegeven is de vuistbijl in de bodem van het waterkanaal aangetroffen. Ten noorden van dit kanaal bevindt zich een opvallend steile helling (Afb. 1 en 2, zie H). Deze noordelijke helling hebben we vanaf de top in de richting van de oever afgeboord (Afb. 3 boorraai 1). Aan de voet van de helling, direct naast de vindplaats, hebben wij vervolgens zes boringen gezet (Afb. 2 boorraai 3). Ten slotte hebben we ook aan de veel vlakkere, zuidelijke kant van het waterkanaal diverse boringen uitgevoerd. Niet alleen op deze zuidelijk oever (Afb. 2 boorraai 2), maar ook meer in zuidelijke richting in de omgeving van de speeltuin van de Molen van Bels (Afb. 2 boorraai 1).

Opvallend is dat we tijdens de 25 boringen nergens de grindhoudende laag – laag 2 – hebben aangetroffen; het Tertiaire grijs-groen zand (laag 3) daarentegen wel. Dit echter alleen ten zuiden van het waterkanaal; dus in het vlakke stroomdal (Afb. 2, zie L). Wellicht is dit sediment ook in het noordelijk deel aanwezig, maar is deze laag, door de steile helling en dus de diepe ligging ten opzichte van het maaiveld, niet bereikbaar met de boor.

De noordelijke stratigrafie gaf een heel ander beeld te zien dan de zuidelijke. Ongeveer een halve meter ten noorden van het waterkanaal, aan de voet van de steile helling troffen we, op ongeveer 100 cm diepte, een sterk lemige laag aan zonder grind en stenen. Wij noemen deze vanaf nu de leemlaag. Dit sediment wijkt duidelijk af van het Tertiaire sediment en het keileem (Afb. 3 en 4).

Afb. 1 en 2
Linksboven: De directe omgeving van de vindplaats van de vuistbijl van de Molen van Bels. Rechts is het waterkanaal van de watermolen van Bels zichtbaar. Hierin is de vuistbijl gevonden. Links is een opvallend steile helling te zien. Ondermeer aan de voet van deze helling, direct naast de noordelijke oever van het kanaal, troffen wij op circa 100 cm diepte - zie ook boorraai 3 in Afb. 2 - een sediment aan dat de oorspronkelijke inbeddinglaag van de vuistbijl kan zijn.
foto: Frans de Vries

grotere afbeelding

Links
:
Kaartje van de omgeving van de Molen van Bels (M). De vuistbijl is gevonden in het waterkanaal vlak bij deze watermolen (V). Direct ten noorden van het waterkanaal is een steile helling aanwezig (H; zie ook Afb. 1), terwijl het gebied ten zuiden van het waterkanaal laag ligt en erg vlak is (L). Dit is het brede stroomdal van de Mosbeek. De nummers 1, 2 en 3 geven de boorraaien aan die wij tijdens ons onderzoek gevolgd hebben.

grotere afbeelding

 

 
Afb. 3 en 4
Afb. 3 links laat het gedroogde sediment zien dat afkomstig is uit de laag die wij de ‘leemlaag’ noemen. Deze laag kwamen we alleen tegen in boorraai 3 (Afb. 2), direct ten noorden van het waterkanaal. De top van deze laag bevond zich op ca. 100 cm diepte. Qua kleur en samenstelling is deze leemlaag duidelijk anders dan het Tertiare sediment uit laag 3 (Afb. 4; rechts) en het keileem dat we aantroffen in boorraai 1 (ten noorden van het waterkanaal). De leemlaag is één van de lagen waarin de Belsbijl oorspronkelijk ingebed kan zijn geweest.
foto’s: Frans de Vries

grotere afbeelding

Het is onwaarschijnlijk dat de leemlaag keileem is. Keileem bestaat immers niet alleen uit een zeer fijne fractie zoals leemdeeltjes, maar ook uit zand, grind en stenen. En grind en stenen ontbreken nu juist in de leemlaag. Ook is de leemlaag duidelijk anders dan het Tertiaire sediment. De leemlaag bevat een hoger percentage grof zand en heeft wanneer gedroogd een lichtbruine kleur, terwijl het Tertiaire sediment lichtgroen is.

De dikte van de leemlaag konden we niet vaststellen, doordat het boorgat volliep met water. Wel is zeker dat dit minimaal 50 cm is. Dit sediment troffen we overigens niet aan in de boringen op de zuidelijke oever van het waterkanaal en ook niet in meer zuidelijke richting, rond de speeltuin van de Molen van Bels.

Ongeveer twee meter hoger op de noordelijke helling troffen we, op ca. 50 cm onder het maaiveld keileem aan. Het is de vraag of de leemlaag doorloopt onder dit keileem en eerder afgezet is dan het keileem. Het is ook mogelijk dat de laag (lang) na de afzetting van het keileem is afgezet, als opvulling van een beekinsnijding in het keileem.

Bovenstaande resultaten laten zien dat de lokale geologie complex is en van plaats tot plaats sterk varieert. Opvallend is bijvoorbeeld dat wij nergens de zandige grindhoudende laag 2 hebben aangetroffen en dat wij ten noorden van het kanaal, naast de vindplaats, aan de voet van de helling een nieuwe laag tegenkwamen: de leemlaag. Het lijkt er op dat op de vindplaats een groot aantal boringen nodig is, om voldoende inzicht te krijgen in de complexe stratigrafie. De oorspronkelijke beschrijving gebaseerd op enkele boringen, die mogelijk alleen ten zuiden van het waterkanaal gezet zijn, heeft in eerste instantie een te eenvoudig beeld opgeleverd.

Beschrijving van de vuistbijl
Door de aanwezigheid van enkele recente randbeschadigingen op de vuistbijl, is te zien dat de gebruikte vuursteen grijs van kleur en redelijk fijnkorrelig is. In de vuursteen zijn kleine fossielen te zien die bekend staan onder de naam mosdiertjes of bryozoën (zie Afb. 8). Bryozoënvuursteen wordt algemeen gezien als een soort met een noordelijke herkomst.
De top van de bijl is licht beschadigd. Het oppervlak van deze beschadiging is duidelijk minder verweerd dan dat van de bewerkte vlakken. Dit wijst erop dat de beschadigingen (redelijk) recentelijk ontstaan zijn. De huidige lengte van de vuistbijl bedraagt 79 mm. Uitgaande van het verloop van de contouren is te reconstrueren dat de bijl waarschijnlijk maximaal zo’n 90 mm lang geweest is. De bijl is 60 mm breed en 16 mm dik.

Afb. 5
Drie aanzichten van de vuistbijl van de Molen van Bels. Op deze foto’s zijn de verweringsverschijn-selen glanspatina en witte patina te zien. Ook krassen en (druk)kegels zijn op het oppervlak van de vuistbijl aanwezig. De vuistbijl is 8 cm lang.
foto’s: Frans de Vries

grotere afbeelding

De vuistbijl is zeer intensief bewerkt, zelfs dusdanig dat de afslagnegatieven nagenoeg het hele oppervlak van de bijl overdekken. Daardoor is niet goed vast te stellen of de vuistbijl op een afslag gemaakt is, hoewel dit gezien de vorm en bewerking wel waarschijnlijk is. Er zijn amper natuurlijke vlakken op de vuistbijl te vinden. Alleen aan de talon (basis) is een restant cortex te zien. Het is een platte hartvormige vuistbijl met een talon die niet-snijdend is. Vanuit technisch oogpunt is de vuistbijl prima gemaakt; zo ontbreken hinges volledig.

Beide kanten van de vuistbijl glanzen enigszins. Deze glans is uniform aanwezig. Ook in de lagere delen van het oppervlak is glans te zien (bijvoorbeeld tussen slaggolven en in holtes). Enkele randbeschadigingen laten een duidelijk verschil zien tussen het verse en het glanzende oppervlak (Afb. 6). Vooral kant 2 laat witte patina zien. Het gaat om steperige witte patina, die ook wel vermicule-patina genoemd wordt (vermicule = wormvormig).

Aanwijzingen voor de aanwezigheid van windlak en kleurpatina zijn er niet. De recente randbeschadigingen laten geen duidelijk kleurverschil zien tussen het verse en verweerde oppervlak (Afb. 6). IJzeraanhechting is op enkele plaatsen aanwezig.

 

Afb. 6
Een randbeschadiging (A) op kant 1 van de Belsbijl. Goed te zien is dat de beschadiging minder glanst dan het oude oppervlak van de bijl (zie b.v. B). Dit geeft aan dat het oppervlak van de vuistbijl niet vers is.
foto: Frans de Vries

grotere afbeelding

Scherpe ribben zijn niet aanwezig; alle ribben zijn enigszins afgerond. Er is geen variatie in de mate van ribafronding aanwezig. Rollingsverschijnselen die vaak op de ribben van artefacten uit grindlagen voorkomen, ontbreken op de Bels-bijl. Dat strookt met de waarneming dat er geen variatie in de mate van ribafronding te zien is; bij ribafronding door rolling is deze vaak wel variabel en zijn de meer uitstekende delen over het algemeen sterker afgerond.

 

Afb. 7
Eén van de krassen op de Belsbijl. Op deze bijl zijn diverse krassen aanwezig. Deze zijn nauwelijks met het blote oog te zien.
foto: Frans de Vries

grotere afbeelding

Op de artificiële vlakken zijn enkele krassen te zien die amper met het blote oog waar te nemen zijn. Het is niet goed vast te stellen of dit recente of oudtijdse krassen zijn (Afb. 7). Opvallend is de aanwezigheid van vele kleine kegels in het oppervlak(2). Ze komen vooral voor in clusters op beide zijden van de vuistbijl en variëren enigszins in grootte. (Afb. 8 en 9).  

Afb. 8
Diverse kegels op kant 1 van de Belsbijl (A). De kegels variëren enigszins in grootte en uiterlijk en hebben een diameter die maximaal 0,5 mm is. Ook de streperige witte patina is te zien op deze foto (B), evenals een bryozoa (C).
foto: Frans de Vries

grotere afbeelding

   

Afb. 9
De clustering van kegels op de Belsbijl. Vooral op kant 1 is een concentratie van kegels te zien. Niet alle losse kegels zijn overigens afgebeeld.
foto’s: Frans de Vries

Bovenstaande waarnemingen komen grotendeels overeen met de bevindingen van Stapert (1982). Echter gezien de glans, witte patina en de aanwezigheid van vele kegels, komen wij tot de conclusie dat de vuistbijl vergeleken met artefacten uit veel jongere perioden (Holoceen) wel degelijk sterk verweerd is. Deze verwering is echter niet zo sterk als bij keizandvondsten die afkomstig zijn uit Noord-Nederland.

Dateringproblematiek
Wanneer de vuistbijl in een dateerbare ongestoorde geologische laag aangetroffen zou zijn, dan zou de dateringvraag eenvoudig te beantwoorden zijn geweest. Maar dit is niet het geval. Het is geen zuivere in situ-vondst. Om toch tot een plausibele datering van het artefact te komen, moeten wij daarom onze toevlucht nemen tot andere dateringmethoden. De dateringproblematiek is in dit specifieke geval te benaderen via twee belangrijke dateringcriteria. Deze zijn: 1 datering gekoppeld aan verwering in relatie tot de plaatselijke geologie en 2 datering gebaseerd op typologie (vormgeving en bewerking).

De onderzoeksvraag die wij stellen is: stamt de vuistbijl uit het Midden-Paleolithicum of uit het veel jongere Holoceen (Mesolithicum of Neolithicum)? Wanneer we de vuistbijl enerzijds toekennen aan het Midden-Paleolithicum, dan moeten de verwering en de typlogische kenmerken overeenkomen met deze periode. Anderzijds moeten bij een jongere datering (neolithisch), de verwering en de typologische kenmerken met deze periode overeenkomen. Wij moeten bij het beantwoorden van onze onderzoekvraag gebruik maken van kennis opgedaan door onderzoek van andere vindplaatsen en kunnen daarom geen keiharde, maar wel plausibele conclusies trekken.


Datering op grond van verweringskenmerken
Sommige onderzoekers kennen artefacten gevonden op het Noord-Nederlands keileemplateau eigenlijk alleen toe aan het Midden-Paleolithicum wanneer ze minimaal het verweringsverschijnsel windlak laten zien (Stapert 1976a en 1976b). Sterker nog, er bestaat een neiging te denken dat alle middenpaleolithen uit dit gebied windlak moeten vertonen!

Doorgaans treft men middenpaleolithen aan op akkers waar keizand, de verweerde bovenlaag van keileem, dagzoomt. Binnen deze geologische context (keizandinbedding) is het dan ook heel normaal windlak aan te treffen op middenpaleolithen. Wanneer artefacten namelijk ten tijde van het Midden-Paleolithicum aan de het oppervlak achtergelaten zijn, en er vervolgens geen afdekkende en beschermende sedimentatie opgetreden is, dan hebben wind(slijping) en vorstinwerking tijdens de extreem-koude periodes van de Weichsel-ijstijd sterke verwering veroorzaakt. De sporen van deze erosieprocessen zijn met name windlak en vorstsplijting.

De aanwezigheid van windlak is inderdaad een mooi dateringcriterium, maar wijst samen met andere verweringsverschijnselen ook op een meestal sterk verstoorde en verweerde inbedding. De geologische situatie op de vindplaats van de vuistbijl van de Molen van Bels is echter waarschijnlijk volstrekt anders dan de standaardsituatie die men algemeen aantreft op Noord-Nederlandse keileemplateau.

Er is in de omgeving van de Mosbeek namelijk sprake van een beekdal met fluviatiele sedimenten; dus gevormd door een beek of rivier. In een beekdal treden voortdurend sedimentatieprocessen op. Wanneer een artefact achtergelaten is in de nabijheid van de beek, is het heel goed mogelijk dat in de loop van de tijd een afdekkende en beschermende laag afgezet is. Het artefact kan zo ontsnappen aan winderosie en de vorming van windlak blijft achterwege.

Wij merkten eerder op dat Johan ten Hoopen de vuistbijl onder het wateroppervlak, in de bodem van de beek aantrof. Daardoor is niet direct duidelijk uit welke laag de bijl oorspronkelijk afkomstig is. Uiteraard dringt zich de vraag op of er een laag in de directe omgeving te vinden is waarin de Belsbijl - gegeven zijn verweringstoestand, vooral de afwezigheid van windlak - oorspronkelijk ingebed kan zijn geweest? Uit ons onderzoek en dat van Stapert is gebleken dat in de directe nabijheid van de vindplaats geen sprake is van een standaard keizandinbedding. Wel zijn er minimaal twee andere relevante lagen aanwezig, namelijk een grofzandige laag met veel grind (laag 2) en de leemlaag.

In zijn analyse gaat Stapert (1982) er vanuit dat alleen inbedding in een leem- of kleilaag de specifieke verwering van de vuistbijl kan verklaren, daarmee vooral doelend op het ontbreken van windlak en rollingverschijnselen. Tijdens zijn boringen rond de Mosbeek kwam hij alleen een grindhoudend sediment en geen lemig sediment tegen. Dat bracht hem tot de conclusie dat de Bels-vuistbijl geen middenpaleolithisch artefact kan zijn.

Hoewel deze argumentatie redelijk lijkt op grond van theorethische overwegingen, zeker op dat moment, is later een ander beeld naar voren gekomen uit diverse opgravingen uitgevoerd in beek- en riviercontexten. Ondermeer op de vindplaatsen Rhenen (NL) en Lichtenberg (Dld) zijn vele artefacten aangetroffen die een breed scala van verweringsverschijnselen laten zien.

In een vorige publicatie (De Vries e.a. 1997) noemden we de Saalien-vindplaats Rhenen als voorbeeld. De artefacten van deze vindplaats zijn afkomstig uit een laag bestaand uit grind, grove zanden en stenen (Eenheid 5). Het overgrote deel van de artefacten uit deze eenheid is bruingepatineerd, gerold en bekrast. Echter ongeveer 17% van deze artefacten is niet of nauwelijks gerold en amper gepatineerd. Stapert maakt geen melding van de aanwezigheid van windlak op deze artefacten (Stapert 1987).

Een nog sprekender voorbeeld – daterend uit het Weichselien – is de waarschijnlijk ongeveer 55.000 jaar oude middenpaleolithische vindplaats Lichtenberg (Dld). De artefacten werden hier aangetroffen in een gelaagd zandpakket van fluviatiele origine, waarin ook grind aanwezig was (Breest en Veil 1989). Belangrijk is dat de onderzoekers van deze vindplaats de artefacten beschrijven als ‘ganz frisch’. De artefacten laten geen windlak en rollingverschijnselen zien. Soms is wel glanspatina aanwezig, namelijk op de naar onderen gerichte zijden. Deze asymmetrische verdeling in patina is ook aanwezig op de vuistbijl van de Molen van Bels; de ene zijde veel sterker witgepatineerd dan de andere.
 
Opvallend is dat een deel van de Lichtenberg-artefacten vlak onder het maaiveld is gevonden. Zo vond ontdekker Klaus Breest het eerste artefact – dat hij als ‘ausserordentlich frisch’ beschrijft – op ongeveer 49 cm onder het maaiveld. Afb. 10 is een bifaciaal werktuig uit Lichtenberg. Windlak en rollingverschijnselen ontbreken op dit Faustkeilblatt.

Er zijn meer middenpaleolithische sites die vergelijkbaar zijn met Rhenen en Lichtenberg. Een ander bekend exempel is Salzgitter-Lebenstedt. Op deze vindplaats is vastgesteld dat de variatie in verwering van de artefacten, afhankelijk is van de variatie in inbedding (Tode 1982). Een fenomeen dat ook waargenomen is in Markkleeberg (Dld; Baumann e.a. 1983) en de Zuidlimburgse vindplaatsen in de Belvédèregroeve (Roebroeks 1988) en de Hezerwatergroeve (b.v. De Warrimont 2002b; Bringmans e.a. 2000).

In al deze gevallen zijn de artefacten in beek- of rivierafzettingen ingebed en is de verweringsgraad gering. Wat deze “fluviatiele” voorbeelden aangeven is dat het goed mogelijk is niet-gewindlakte en gerolde middenpaleolithische artefacten - zoals de Belsbijl - in lemige, zandige en grindige sedimenten aan te treffen. Om intense verwering te voorkomen is niet per se inbedding in zeer fijne sedimenten als klei en leem noodzakelijk. Ook blijkt dat de afwezigheid van rollingsverschijnselen en windlak bij inbedding in zandige en grindige sedimenten een normaal verschijnsel is.

Windlak en rollingverschijnselen ontbreken op de vuistbijl van de Molen van Bels. De bijl vertoont echter wèl duidelijk glans, asymmetrische verdeelde witte patina, afgeronde ribben, enkele krasjes en vele kegels. Het werktuig is daarom allerminst vers en onverweerd te noemen. Al deze verweringsverschijnselen komen algemeen voor op middenpaleolithische artefacten afkomstig uit verschillende geologische inbeddingen.

Daarentegen zijn deze verschijnselen een uitzondering op artefacten uit het Holoceen. Zo komt witte patina wel voor, maar dan vooral in kalkrijke bodems, zoals in Zuid-Limburg. Dit verweringsverschijnsel is echter, zover wij hebben kunnen controleren, niet aanwezig op mesolithische en neolithische artefacten uit de Mosbeek en omgeving. Naar onze waarneming is witte patina dus een zeldzaamheid op Holocene artefacten uit de gebieden met ontkalkte bodems, in Noord-Nederland en Overijssel. Dat laat onverlet dat er sporadisch voorbeelden opduiken waarbij neo- of mesolithische artefacten witgepatineerd zijn.

De steeds talrijker wordende ‘fluviatiele voorbeelden’, zoals Lichtenberg, hebben de oorspronkelijke argumentatie dat de vuistbijl van de Molen van Bels geen middenpaleolithische vuistbijl kan zijn achterhaald. Wij moeten er sterk rekening mee houden dat de zandige laag met grind (laag 2) of de leemlaag in het Mosbeekdal, gegeven de verweringstoestand van de Bels-bijl, de oorspronkelijke inbeddinglaag van deze vuistbijl kan zijn geweest. Daarom is een middenpaleolithische datering van deze vuistbijl op z’n minst een reële optie. Uitgaande van de verwering die aanwezig is op de vuistbijl van de Molen van Bels zijn er daarentegen geen indicaties die wijzen op een neolithische of mesolithische datering.

Datering op grond van typologische kenmerken
De vraag die nu centraal staat is of de vormgeving en bewerking van de Belsbijl aansluiten bij dat wat bekend is uit het Paleolithicum? Of komen dit soort vuistbijlvormen ook in latere archeologische perioden voor? En zo ja, zijn ze vergelijkbaar met de Bels-bijl?

Evenals Stapert (1982) vinden wij dat de Bels-bijl vanuit typologisch oogpunt zonder problemen past in het Franse Moustérien de Tradition Acheuléenne (MTA), waarin kleine dunne hartvormige vuistbijlen een redelijk kenmerkende component zijn. Kijken we naar onze oosterburen, dan zou de vuistbijl van Molen van Bels ook niet misstaan in vondstcomplexen die Duitse archeologen toewijzen aan het Micoquien of Keilmessergruppen. We kwamen Lichtenberg al tegen; ook deze site – die mogelijk dateert uit het Weichselien - wordt gerekend tot deze middenpaleolithische groep (Breest en Veil 1989; Veil 1995).

Afb. 10
Een bifaciaal werktuig (Faustkeilblatt) gevonden tijdens de opgraving van de Duitse vindplaats Lichtenberg. Artefacten van deze site, die waarschijnlijk uit het Weichselien stammen, zijn afkomstig uit fluviatiele zanden en zijn nauwelijks verweerd; windlak en rollingverschijnselen ontbreken op deze artefacten. Onder meer deze vondsten geven aan dat het waarschijnlijk is dat de vuistbijl van de Molen van Bels een middenpaleolith is (lengte van dit werktuig is circa 9 cm).
foto: uit Veil 1995

grotere afbeelding

 

Afb. 11
Drie vuistbijlen gevonden op de stuwwal van Ootmarsum. Van boven naar beneden: de vuistbijlen van de Molen van Bels, Ootmarsum en Mander. Vooral de typologische overeenkomsten tussen de Belsbijl en de vuistbijl van Ootmarsum zijn groot; beide vuistbijlen zijn te omschrijven als biface cordiformes (Bordes 1961). Gelijkenissen met de vuistbijl van Mander, op ongeveer 500 meter afstand van de vindplaats van de Belsbijl gevonden, zijn er ook.
foto’s: Frans de Vries

Enkele kilometers verwijderd van de vindplaats van de Belsbijl is eind 2004 een vuistbijl van hetzelfde hartvormige type gevonden: de vuistbijl van Ootmarsum(3). Deze vuistbijl lijkt qua typologie en bewerking sterk op de Belsbijl (Afb. 11). Deze Ootmarsum-vuistbijl is in tegenstelling tot de Belsbijl echter wel gewindlakt en dateert daarom zeker uit het Midden-Paleolithicum.

Een andere vuistbijl, die uit Mander, is op ongeveer 500 meter afstand van de vindplaats van de Belsbijl aangetroffen (Afb. 11). Omdat ook deze vuistbijl windlak vertoont, gaat het zeker om een middenpaleolithisch werktuig. Typologische overeenkomsten tussen de Belsbijl en de Mander-vuistbijl zijn zeker aanwezig, vooral het kleine formaat van beide vuistbijlen is een opvallende overeenkomst.

Voorts zijn in Noord-Nederland diverse vergelijkbare vondsten gedaan die met zekerheid in het Midden-Paleolithicum thuishoren. Ondermeer de vuistbijlen van De Krim, (Beuker 1993) en Tynaarloo (Beuker & Niekus 1994) vallen in deze categorie. Ook uit andere delen van Nederland zijn vergelijkbare vuistbijltjes bekend, zoals die van De Vrakelberg (Takken e.a. 2002) en Gulpen (Roebroeks 1990). Dit betekent dat er in Overijssel en daarbuiten voldoende aanwijzingen te vinden zijn, die aangeven dat de vuistbijl van de Molen van Bels typologisch goed aansluit bij middenpaleolithische vuistbijlen uit Nederland.

Op grond van de verwering concludeerde Stapert dat een datering in het Holoceen waarschijnlijker was dan een middenpaleolithische datering, ondanks de grote typologische overeenkomsten met middenpaleolithische vuistbijlen. Dit roept echter meteen een anomalie op omdat vuistbijlen niet typisch zijn voor het Holoceen.

Danthine (1939) is een van de weinige publicaties waarin sprake is van vuistbijlachtige werktuigen binnen een neolithische context. Deze artefacten zijn afkomstig uit de Schoone Grubbe nabij St-Geertruid (Zuid-Limburg) en kenmerken zich door een vormgeving die (enigszins) overeen komt met die van paleolithische vuistbijlen. Wel hebben ze dezelfde verwering als de neolithische artefacten. Voor Danthine en later Stapert (1981) reden om deze vuistbijlachtige artefacten in het Neolithicum te plaatsen. Stapert zegt er dit over:

‘As far as I am aware, during the Holocene the only phase of prehistory for which we know of typologically ‘real’ hand-axes is the Neolithic. In Belgium a number of hand-axes have been found in a clearly Neolithic context (see e.g. Danthine, 1939). Also in the Southern Netherlands hand-axes have been found at Neolithic sites.’

Roebroeks (1980) ziet echter voldoende reden om (een deel van) deze vuistbijlen niet klakkeloos als neolithische artefacten af te doen. Zo merkt hij op dat de aanwezigheid van deze vuistbijlvormen tussen neolithische artefacten niet per se betekent dat de vuistbijlen ook neolithisch zijn. Onder meer door de grootschalige graafwerkzaamheden tijdens de vuursteenwinning en door hellingprocessen in de Schoone Grubbe, acht hij de kans groot dat eventuele paleolithische vondstlagen vermengd geraakt zijn met neolithische. Dit betekent dat de ouderdom van de vuistbijlachtige artefacten uit de Schoone Grubbe onzeker is.

De kans op vermenging van paleolithische en neolithische vondstlagen is ook om andere redenen zeker denkbaar. In het gebied rond de Schoone Grubbe liggen namelijk de rijkste middenpaleolithische oppervlaktevindplaatsen van Limburg (mond. mededeling De Warrimont; zie b.v. De Warrimont 2000 en 2002a).

Roebroeks (1980) wijst op de voor het Neolithicum ongebruikelijke bewerking van enkele van deze vuistbijlachtige artefacten. Ook het determineren van deze bijlen als mislukte neolithische halffabrikaatbijlen vindt hij, door de aanwezigheid van een fijne afwerking, niet altijd bevredigend. Zeker niet in de gevallen waarbij zich op de plaats waar zich bij neolithische bijlen de snede bevindt , een (soms dikke) talon aanwezig is, die wanneer het om halffabrikaten gaat, weggeslepen moet worden.

Een belangrijke constatering is dat er ook buiten de neolithische mijnbouwgebieden, in Nederland geen enkel vuistbijlachtig werktuig gevonden is dat met zekerheid in het Holoceen gedateerd kan worden. Slechts één losse oppervlaktevondst, de vuistbijl uit het Drentse Rolde zou hiervoor theoretisch in aanmerking kunnen komen (Stapert 1976b). Maar ook in dit geval is onbekend uit welke geologische context deze bijl afkomstig is en ontbreken overtuigende aanwijzingen voor een directe datering van dit artefact.

Dit leidt tot de slotsom dat er in de neolithische mijngebieden van Zuid-Limburg en België, en in de rest van Nederland, geen vuistbijlachtige steentijdwerktuigen voorkomen die met voldoende zekerheid in het Holoceen te plaatsen zijn. Het gaat steeds om niet-eenduidig te dateren vondstcomplexen met vuistbijlen. Bovendien zijn vuistbijlen, voor zover wij weten, op geen enkele goed gedateerde neolithisch vindplaats aangetroffen. Ditzelfde geldt ook voor vier Deense vuistbijlachtige artefacten (Johansen en Stapert 1996). Gevolg is dat er, uitgaande van de actuele typologische kennis, geen aanleiding is om de Bels-bijl een mesolithische of neolithische datering mee te geven.

Daar komt nog bij dat de Bels-bijl qua uiterlijk niet erg lijkt op de voorbeelden van Holocene vuistbijlen die men aanhaalt. De Bels-bijl is bijvoorbeeld opvallend platter en kleiner en heeft niet de langgerekte vorm van de meeste Holocene voorbeelden.

Conclusie & aanbevelingen
De conclusie van Stapert in 1982 was in het licht van de toen beschikbare kennis wellicht plausibel. Door nieuwe feiten en inzichten verkregen aan de hand van andere vindplaatsen met een beek- of riviercontext, is echter een herziening op zijn plaats. Deze nieuwe feiten wijzen op een middenpaleolithische datering van de Belsbijl. Zetten we de typologie, bewerking, de verwering en de mogelijke vondstlagen van de vuistbijl op een rij, dan passen al deze facetten, afgezet tegen de huidige kennis, prima in het middenpaleolithische plaatje.

In tegenstelling tot een middenpaleolithische datering, stuit de veronderstelling dat de vuistbijl veel jonger is en uit het Holoceen stamt, op diverse anomalieën die deze jonge datering onwaarschijnlijk maken. De verwering van de vuistbijl is namelijk niet typerend voor het Holoceen en de hypothese dat het Neolithicum ook vuistbijlen kent, is gebaseerd op uitermate onbetrouwbare empirische gegevens. We zijn het met Roebroeks (1980) eens, dat een situatie waarin vuistbijlen en neolitische artefacten gezamenlijk aangetroffen zijn, onvoldoende empirische zekerheid biedt. Zeker omdat deze combinatie niet in situ is aangetroffen. Een dergelijke hypothese kan daarom moeilijk als hoeksteen fungeren in de redenering dat de Belsbijl niet-middenpaleolithisch is.

Het wordt steeds duidelijker dat we er rekening mee moeten houden dat middenpaleolithen uit Noord-Nederland die afkomstig zijn uit fluviatiele sedimenten, andere verweringpatronen vertonen dan die afkomstig zijn van de hogere delen waar geen fluviatiele sedimenten zijn afgezet.

In de eerste categorie vallen bijvoorbeeld de middenpaleolithen (glimmers) die afkomstig zijn van Mander, niet ver verwijderd van de vindplaats van de Belsbijl, en de glimmers uit de keizanden van het Fries-Drentse keileemplateau. Deze artefacten hebben met elkaar gemeen dat ze overdekt zijn met windlak: een zeer sterke aanwijzing voor een door (wind)erosie aangetaste context.

In de beek- en rivierdalen is daarentegen windlak op artefacten vaak afwezig; juist in deze context is sedimentatie sterker dan erosie. Artefacten konden zo ingebed raken in (fijne) beeksedimenten, niet of nauwelijks beïnvloed door ondermeer wind-zanderosie (windabrasie).

De meeste middenpaleolithen zijn in Noord-Nederland op akkers gevonden waar het keizand dicht aan het oppervlak ligt. Naar verwachting zijn dit juist de situaties waar (wind)erosie vrij spel heeft gehad en het brede scala van verweringsverschijnselen, waaronder windlak, ontstond. Dit betekent dat we wellicht slechts met een selectie van doen hebben en het mogelijk is dat er middenpaleolithen opduiken die niet aan deze ‘standaardverwering’ voldoen.

Vondsten als de vuistbijl van de Molen van Bels geven mogelijk aan dat ook in de beekdalen van het Fries-Drentse keileemplateau bijzondere vondstsituaties te verwachten zijn die niet of nauwelijks aangetast zijn door bijvoorbeeld windabrasie. Dit biedt wellicht boeiende perspectieven voor het middenpaleolithisch onderzoek in Noord-Nederland.

De Belsbijl mag dan goed in het paleolithische plaatje passen, dat laat onverlet dat in de nabijheid van de vindplaats van de vuistbijl – gegeven de door ons aangetroffen complexiteit van de stratigrafie ter plaatse - gedetailleerd geologisch en archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Belangrijk is dan om vast te stellen of de inbeddingsituatie in de Mosbeek inderdaad past in de actuele kennis zoals afgeleid van sites als Lichtenberg. Het zou mooi zijn wanneer een van de archeologische onderzoeksinstituten het ‘onderzoeksstokje’ van ons over neemt.

Toen wij de vuistbijl van de Molen van Bels in 2002 bekeken, lag deze – vergezeld van een vermelding dat het om een 5000 jaar oud artefact zou gaan - weggestopt in een kast in de Molen van Frans. Waarschijnlijker is dat de bijl minimaal tienmaal ouder is en het voor Overijssel en Nederland een zeldzaam Neandertaler-werktuig is. Een prominente plaats in een vitrine die voor het publiek te bezichtigen is, zou in onze ogen dan ook zeker op z’n plaats zijn.

Noten
1 Alleen de op dat moment zeer omstreden vondsten van Tjerk Vermaning uit Drenthe zijn vergelijkbaar, omdat deze eveneens niet gewindlakt zijn. De secundaire oppervlakteverschijnselen op deze vondsten wijken echter volstrekt af van die op de vuistbijl van de Molen van Bels. Naast een zeer afwijkende bewerkingstechniek ontbreken witte patina, ijzeraanhechting en drukkegels. Voorts vertoont het controversiële deel van de vondsten van Tjerk Vermaning unieke kraspatronen die niet aanwezig zijn op de Bels-bijl.
2 In het oorspronkelijk artikel van Stapert (1982) staat vermeld dat de vuistbijl sporen van beschadiging laat zien, maar dat er geen drukkegels aanwezig zijn. De kegels die duidelijk op de vuistbijl waar te nemen zijn kunnen mogelijkerwijs het resultaat van beschadiging zijn en daarom zou het predikaat drukkegels door natuurlijke mechanische verwering niet gepast kunnen zijn. Gezien de opvallende clustering en de variatie in de de geringe grootte van de kegels, is het echter zeker niet uitgesloten dat deze het resultaat zijn van natuurlijke processen, zoals kryoturbatie.
3 Over de vuistbijl is kort geleden een voorpublicatie verschenen op www.archeoforum.nl. Op deze website zal in de nabije toekomst een uitgebreider artikel verschijnen over de vuistbijl van Ootmarsum.

English abstract
A small hand axe found in the early eighties near the watermill the ‘Molen van Bels’, not far from Mander, in the Dutch province of Overijssel, was originally thought to date from the Neolithic age. According to Stapert (1982) the hand axe’s weathering did not match the local geology. Although hand axes are anomalous in the Holocene, the absence of wind gloss a Holocene dating was preferred to a Middle Paleolithic dating. At the time there was limited knowledge concerning Middle Palaeolithic tools found in valleys.

Based on new data obtained from other sites and our own observations regarding the hand axe and local geology, we think that the Holocene dating should be reconsidered. Borings performed at the site reveal two (fluviatile) layers from which the hand axe may have originated. Furthermore the rather unweathered character appears to be a common phenomenon for artifacts found in river and brook sediments. Example sites are Lichtenberg in Germany (Veil 1994 & 1995) and Rhenen in The Netherlands (Stapert 1987). Also the design of the hand axe not only perfectly fits the Middle Palaeolithic typology of the MTA and the Micoquien-Keilmessergruppen, in our opinion hand axes possibly dating from the Neolithic have only been found at sites with controversial stratigraphy, and therefore cannot be used reliably in the dating issue.


Dankwoord
Wij danken de volgende organisaties en personen voor hulp bij het totstandkomen van dit artikel: Johan ten Hoopen (o.m. geven van vondstinformatie en tegenlezen van het conceptartikel); Landschap Overijssel en Martin Bels (toestemming boorcampagne), familie Frans (Molen van Frans; voor hun welwillende medewerking, toestemming en hulp bij fotografie; Jan van de Steeg en Annemarie Oorthuis voor assistentie bij de boringen; Dick Schlüter (o.m. bemiddeling, organisatorische zaken en hulp bij boringen; Jean Pierre de Warrimont en Dick Stapert (het tegenlezen van de conceptversie van dit artikel) en Stephan Veil (toestemming gebruik foto van Lichtenberg-artefact).

Literatuur
Breest, K., S. Veil, 1989. Ein Freilandfundplatz des Micoquien im Norddeutschen tiefland bei Lichtenberg, ldkr. Lüchow-Dannenberg. Vorbericht. Archäologisches Korrespondenzblatt 19, p. 1-9.
Baumann,W., D. Mania, V. Toepfer,
L. Eissmann
, 1983. Die Palaolithischen Neufunde von Markkleeberg bei Leipzig. VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, Berlin.
Beuker, J.R., 1993. Mens en Mammoet. Drents Museum Assen.
Beuker, J. R. & M.J.L.Th. Niekus, 1994. Neandertalers in Drenthe; opzienbare nieuwe vondsten. Nieuwe Drentse Volksalmanak 111, p. 95-110.
Bordes, F., 1961. Typologie du Paleolithique ancien et moyen, Centre National de la Recherche Scientifique, Paris.
Bringmans, P.M.M.A., P.M. Vermeersch,
F. Gullentops, A.J. Groenendijk, E.P.M. Meijs,
J.P. de Warrimont & J.M. Cordy
, 2000. Preliminary Excavation Report on the Middle Palaeolithic Valley Settlements at Veldwezelt-Hezerwater (prov. of Limburg). Archeologie in Vlaanderen VII, p. 9-30.
Danthine. H., 1939. Pièces à facies paléolithique trouvées au cours de fouilles dans des ateliers de la taille du silex de la période néolithique de Belgique et du Limbourg hollandais. A.F.A.S. (Exposition de Liége), p. 1387-1392.
Geologische kaart van Nederland (Almelo Oost/Denekamp, 28 Oost/29), 1993. Rijks Geologische Dienst.
Johansen, L., D. Stapert, 1996. Handaxes from Denmark: Neandertal tools or ‘vicious flints’? Palaeohistoria 37/38, p. 1-28.
Roebroeks, W., 1980. De ‘Middenpaleolithische’ vindplaats Sint Geertruid (L.) – Hypotheses voor nader onderzoek. Archeologische Berichten 8, p. 7- 37.
Roebroeks, W., 1988. From find-scatters to early hominid behaviour: a study of Middle-Paleolithic riverside settlements at Maastricht-Belvédère (the Netherlands). Analecta Praehistorica Leidensia 21.
Roebroeks, W., 1990. Archeologische kroniek van Limburg over 1988 en 1989. ROB Amersfoort, p. 202-203.
Stapert, D., 1976a. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 7-41.
Stapert, D., 1976b. Middle Palaeolithic finds from the Northern Netherlands. Palaeohistoria 18, p. 43-72.
Stapert, D., 1981. Hand-axes in Southern Limburg (The Netherlands) - How old? Staringia 6 (derde internationale symposium over vuursteen), p. 107-113.
Stapert, D., 1982. A middle paleolithic artefact scatter, and a few younger finds, from near Mander nw of Ootmarsum (Province of Overijssel, The Netherlands). Palaeohistoria 24, p. 1-33.
Stapert, D., 1987. A progress report on the Rhenen Industry (central Netherlands) and its stratigraphical context. Palaeohistoria 29, p. 219-243.
Takken L., M. Langbroek, A. Verpoorte en B. Voormolen, 2002. Een vuistbijl van de Vrakelberg. Archeologie in Limburg 90, p. 11-14.
Tode, A., 1982. Der altsteinzeitiche fundplatz Salzgitter-Lebenstedt. Teil 1 (=Fundamenta A11/I). Keulen/Wenen.
Veil, S., 1994. Ein mittelpaläolithischer Fundplatz aus der Weichselkaltzeit bei Lichtenberg, Lkr. Lüchow-Dannenberg. Germania 72, 1-66.
Veil, S., 1995. Vor 55.000 jahren. Ein Jagdplatz früher Menschen bei Lichtenberg. Ldkr Lüchow-Dannenberg. Oldenburg.
Vries, F. de, L. Postma en M. Postma, 1997. De vuistbijl van de Molen van Bels: neolithisch of paleolithisch? Archeoforum, jaargang 1, nr. 1, p. 33-44. naar artikel
Warrimont, J.P. de, 2000. Tussen Spy en het Neandertal - Middenpaleolithisch onderzoek in Zuid-Limburg en omgeving. Archeoforum 4, p. 7-22. naar artikel
Warrimont, J.P. de, 2002a. Middenpaleolithische artefacten van Rijckholt-St. Geertruid. Archeologie in Limburg 90, p. 2-7.
Warrimont, J.P. de, 2002b. Kampplaatsen van Neandertalers in de Hezerwatervallei. Archeologie in Limburg 90, p. 8-10.

 

 

 



r t i k e l

''